Eerlijk proces en bijzondere opsporing
F. Pinar Olcer
Pages: 561 pages
Shipping Weight: 750 gram
Published: 10-2008
Publisher: WLP
Language: NL
ISBN (hardcover) : 9789058503763
Product Description
In de Straatsburgse rechtspraak wordt structureel voorop gesteld dat het recht op een eerlijk proces in art. 6 EVRM – als zodanig – geen regels aangaande
admissibility van bewijs omvat. Die materie betreft, aldus het Hof, primair een nationale aangelegenheid: het is niet aan het Hof in principe te beoordelen welke typen (onrechtmatig verkregen) bewijs toelaatbaar zijn in een strafvervolging. Het Hof maakt daarbij wel steeds een belangrijk voorbehoud: indien (eventueel) onrechtmatige bewijsverkrijging en gebruik de eerlijkheid van het proces raakt, acht het Hof zich wél geroepen tot handelen. Die clausule biedt voldoende ruimte voor minder terughoudendheid. Klaarblijkelijk raakt onrechtmatige bewijsverkrijging en gebruik de eerlijkheid vaak, want het Hof heeft, ondanks de eigen stereotiepe formule, juist voor een actieve instelling gekozen. Dit heeft geleid tot de ontwikkeling van een inmiddels goed uitgewerkt verdragsrechtelijk kader van mensenrechtelijke normen in verband met onrechtmatige bewijsverkrijging en de rechterlijke omgang met aldus verkregen bewijs in het strafproces. Dat kader is mede tot stand gekomen in verband met toetsing van de toepassing van zogeheten bijzondere opsporingsmethoden, oftewel Special Investigative Techniques. Deze methoden, die volgens het Comité van Ministers van de Raad van Europa breed worden toegepast, zijn intrinsiek precair, niet alleen vanwege de heimelijke toepassing, maar vooral ook vanwege het innovatieve karakter daarvan. Bijzondere opsporingsmethoden raken mensenrechten op nieuwe, onvoorziene, wijzen, hetgeen noopt tot herformulering van of toevoeging aan bestaande mensenrechtelijke kaders. In Nederland is in 2000 eerst voorzien in een wettelijke regeling van de zogeheten bijzondere opsporing in het Wetboek van Strafvordering. Bij de opstelling van deze regeling is uitgegaan van twee basale uitgangspunten, namelijk dat bijzondere opsporing a) gevaarzettend is voor de strafvorderlijke integriteit en b) inbreuk maakt op mensenrechten. In dat laatste verband sluit de nationale regeling evenwel vooral aan op art. 8 EVRM, het privacyrecht, als primaire mensenrechtelijke kader. Aan de verhouding tussen het eerlijk procesrecht en de bijzondere opsporing, zoals die is genormeerd in het Straatsburgs model in verband met onrechtmatige bewijsverkrijging en gebruik, is nauwelijks tot geen aandacht besteed. Dit onderzoek is georiënteerd op die verhouding.
Dit is een boek in de Meijers-reeks (nr. 144). De reeks valt onder de verantwoordelijkheid van het E.M. Meijers Instituut voor Rechtswetenschappelijk Onderzoek van de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit Leiden. Het onderzoek werd verricht in het kader van de onderzoeksprogramma’s ‘Veiligheid en Recht’.